verwijswoorden
Ik heb haar daar toen zien sporten.
Ik?
Haar? Daar? Toen? Geen idee waar dat allemaal op slaat.
Wie is die ik
die dit zegt? Wie is die haar
die de ik heeft zien sporten?
En waar is dat daar,
waar de ik haar heeft zien sporten? En wanneer was dat toen?
We
weten het niet, want dit zijn allemaal verwijswoorden. Pas als we weten
waarnaar ze verwijzen, wordt alles duidelijk.
Kijk maar:
Ik, Peter, weet zeker dat Sandra gisteren in het park was. Ik heb haar daar toen zien sporten.
Nu
wordt alles duidelijk!
Ik
verwijst naar Peter
Haar
verwijst naar Sandra
Daar
verwijst naar in
het
park
Toen
verwijst naar gisteren
Ik, haar, daar en toen zijn verwijswoorden. Van zichzelf hebben ze nauwelijks betekenis: je hebt een andere zin nodig om te weten waar ze op slaan.
Er
zijn verschillende soorten verwijswoorden:
persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij (me,
mij, jou, hem, haar, ons, hen, hun)
bezittelijke voornaamwoorden: mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun
aanwijzende voornaamwoorden: die, dat, deze, dit
betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat (wie, wat)
bijwoorden van tijd en plaats: toen, hier, daar
De meeste hiervan zijn duidelijk, maar het betrekkelijk voornaamwoord heeft nog wat toelichting nodig.
Een
betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op een woord dat ervoor genoemd is.
Voorbeelden:
De jongen die
daar loopt. Het boek dat
daar ligt.
Maar
als er voor een betrekkelijk voornaamwoord een voorzetsel staat, verandert die in wie en dat in wat.
De jongen met wie
zij zit te praten. Het boek in wat hij zit te lezen.
Dat laatste klinkt natuurlijk niet. Daarom maken we daar waarin van.
Tot nu
toe hebben we alleen maar verwijswoorden gezien, die verwijzen naar iets wat al
genoemd
is.
Er zijn echter ook verwijswoorden die naar iets verwijzen wat pas daarna genoemd wordt.
Kijk maar:
Het
verbaast me, dat dit jullie nog nooit is opgevallen.
Het
verwijst naar: dat dit jullie nog nooit is opgevallen.
Hoe
kom je er nu achter, waar een verwijswoord precies naar verwijst?
Dat is gelukkig vrij simpel: door van het verwijswoord een vraagwoord te maken!
Een aantal voorbeelden om dat te verduidelijken:
Ik heb dat boek gelezen, omdat ik in de mediatheek was en het daar
toevallig zag liggen.
Maak
van het
een vraagwoord: wat.
Wat
zag ik daar toevallig liggen? Dat boek.
In de hoek van het lokaal zat een muis, die ik daar de
vorige dag ook al had gezien.
Maak
van daar
een vraagwoord: waar.
Waar
had ik die gezien? In de hoek van het lokaal.
Pas op: als je hier antwoordt: In de hoek, is dat fout! Zo'n fout kun je
voorkomen door streepjes te zetten,
zoals je ook bij grammatica doet. In de hoek van het lokaal staat voor de pv, en is dus één geheel.
Het kan me niet schelen, dat jullie dit ook kunnen lezen.
Maak
van het
een vraagwoord: wat.
Wat
kan me niet schelen? Dat jullie dit ook kunnen lezen.
Ze heeft zich erover verbaasd, dat jij zo snel hier was.
Maak
van erover
een vraagwoord: waarover.
Waarover
heeft zij zich verbaasd? Dat jij zo snel hier was.
Wij praten er nooit over, dat zij elkaar niet meer willen zien.
Maak
van er ... over
een vraagwoord: waarover.
Waarover
praten wij nooit? (Over) dat zij elkaar nooit meer willen zien.
Er doen zich hier twee problemen voor. Het blijkt dat woorden zoals erover ook gesplitst
kunnen voorkomen.
Het blijkt dat je soms het voorzetsel (zoals hier over) bij het
antwoord moet toevoegen, omdat je anders
geen goed Nederlands krijgt. Zet dit voorzetsel bij je antwoord dan tussen
haakjes, zodat duidelijk is,
dat je het zelf even hebt toegevoegd.
Je vraagt je af, hoe het komt, dat hij altijd te laat is.
Maak
van het
een vraagwoord: wat.
Hoe wat
komt? Dat hij altijd te laat is.
Nu weet je alles over verwijswoorden
wat je moet weten. Als je nog wat wilt oefenen hiermee,
dan kan dat. Dit is een makkelijke
oefening, en dit een wat moeilijkere.