Martelaren van de pen

Het woord ‘broodschrijverij’ draagt iets van armoede en zwoegen in zich. Schrijven om brood op de plank te krijgen, er blijft bar weinig over om aangename dingen van te ondernemen. Geen romantiek dus, waardoor het woord eveneens een paradox impliceert, want heeft kunst niet juist te maken met een innerlijke roeping, die zich niet zomaar onder druk laat zetten door de rekening van de stomerij? Kan het dan wel kunst zijn wat de broodschrijver voortbrengt? Dit romantische voorbehoud ten spijt zijn er in de literatuurgeschiedenis nogal wat broodschrijvers geweest die hebben aangetoond dat rekeningen wel degelijk kunnen opzwepen tot iets wat aanspraak kan maken om voor de eeuwigheid te worden bewaard. Denk aan Joseph Roth, en de broodschrijver par excellence: Dostojevski. In Nederland kennen we Louis Couperus, en Ab Visser niet te vergeten, die een boekje publiceerde met de veelzeggende titel Leven van de pen – het gaat niet over broodschrijverij, maar is er wel het resultaat van; journalistieke stukken, dé klassieke manier voor de broodschrijver om naast romans inkomsten te genereren.

Dat broodschrijverij weinig romantisch van aard is, wist ook George Gissing (1857-1903), blijkens zijn roman New Grub Street, nu in vertaling verschenen bij Uitgeverij Prometheus. In het nawoord van vertaler Mario Molegraaf, jarenlange partner van Hans Warren, waarin nogal wat verachting doorklinkt ten aanzien van schrijvers en het literaire bedrijf, staat dat Grub Street een benaming was voor de fictieve plaats waar de broodschrijver huist, Molegraaf vertaalt het met Ploeteraarsstraat. Wel een aardig woord, ploeteren. In het boek wordt een aantal keren met wrange spot naar Grub Street verwezen. De roman kreeg de naam Néw Grub Street, omdat er 150 jaar voor 1890, het jaar waarin het boek werd geschreven en de tijd waarin het boek zich ook afspeelt, al een Grub Street in Londen was, dat een synoniem was geworden van de zogenaamde ‘hack literature’ vanwege de hoge concentratie ‘hack writers’; Gissing wilde laten zien dat het geploeter voor geld onder schrijvers nog in vol bedrijf was. Zoals te verwachten valt, heeft Gissing zélf ook geploeterd voor geld en was hij bekend met armoede, die een essentiële rol speelt in de roman, hoewel hij inkomsten had als docent; hij schrijft dan ook over broodschrijverij vanuit eigen ervaring. George Orwell, een bewonderaar van Gissing, merkte op dat het thema van een aantal romans van Gissing was: ‘Not enough money.’ In Nederland kent Gissing overigens een pleitbezorger in de persoon van Geerten Meijsing, die ook werk van hem vertaalde.

De roman telt meer dan 500 pagina’s en is maar in een paar maanden geschreven. Ongelooflijk. Tussen 1880 en 1903 publiceerde Gissing elk jaar een roman, daarnaast vele verhalen, essays en meer, dus wellicht is het geploeter hem relatief makkelijk afgegaan, al kon hij niet bogen op een financieel succes. In het nawoord staat dat de uitgever in het geval van New Grub Street achteraf repte van een ‘financial failure’.

Gissing

Ja, de broodschrijver mag best ploeteren, maar al dat geploeter moet natuurlijk wel iets opleveren. In het geval van Edward Reardon, een van de hoofdpersonen van het boek – misschien wel dé hoofdpersoon, omdat zijn lot intiemer dan van de andere personages in het boek is opgetekend –, levert het niets op. In alle opzichten. Hij lijkt last te hebben van een writer’s block, vermoedelijk veroorzaakt door zijn armoedige leefomstandigheden, maar weet er met veel pijn en moeite toch nog iets uit te persen. Het kan de toets van zijn eigen kritiek niet doorstaan, maar die vraag, hoe pijnlijk het ook voor hem is – ooit schreef hij wel goede boeken, en met plezier – is van ondergeschikt belang. De vraag is of het geld in het laatje zal brengen. Dat doet het, maar veel te weinig om alle rekeningen van te betalen. En daar is de neerwaartse spiraal: de armoede vuurt hem aan om te schrijven, maar het schrijven brengt hem alleen maar grotere armoede, waardoor het schrijven zelf tot een kwelling wordt. Dweilen met de kraan open, en helaas niet de geldkraan. Toch is doorschrijven het enige wat hij kan doen, want kans op neveninkomsten is er niet, en hij heeft bovendien een vrouw en kind. Daarbij komt zijn slechte gezondheid en tot overmaat van ramp is zijn vrouw ook nog eens geobsedeerd door maatschappelijke status en succes; het wederzijdse ongenoegen en de woordenwisselingen zijn indringend weergegeven. Het dieptepunt van Reardons carrière is zijn knieval voor de commercie – en zijn vrouw – door een populaire roman te schrijven, die ook nog eens niet wordt geaccepteerd. Reardons lijden wordt door Gissing angstaanjagend voelbaar gemaakt, waardoor je je voor kunt stellen dat Maarten ’t Hart vanwege dit schrikbeeld nooit een broodschrijver heeft willen worden (maar het toch werd, zie hier). Reardon is de martelaar van de Ploeteraarsstraat:

Hij dacht aan de talloos veel miljoenen ongelukkigen met zo’n zinloos leven dat ze wel in een beloning na het graf móesten geloven.

In Rusland schijnt het boek onder de titel Martelaren van de pen te zijn verschenen. Een vrij dramatische titel, maar Gissing beschrijft het leven van de broodschrijver ook als een hel.

Als Edward Reardon de martelaar in het verhaal is, dan is het aanstormende talent Jasper Milvain de antichrist. Ze zijn eerst bevriend, maar raken gebrouilleerd, omdat Reardon hem verwijt dat hij zijn vrouw negatief beïnvloedt, maar Milvain wist al dat

Reardon, die in letterkundige onbetekenendheid wegzonk, zich koel zou gaan gedragen jegens een man die aan het begin van een succesvolle carriére stond.

Veelzeggend is dat Reardon zijn stukken naar een tijdschrift stuurt met de naam De berm, Milvain schrijft voor De loop, hij is het toonbeeld van opportunisme en berekening, iemand voor wie de literatuur niet zozeer te maken heeft met een innerlijke overtuiging, als wel een instrument is om roem en geld te vergaren. Anders gezegd, deze antichrist is niet geïnteresseerd in het lijden voor de kunst, hij kiest juist voor de kunst om dat lijden aan anderen over te laten en het zichzelf zo comfortabel mogelijk te maken. Gissing laat er weinig misverstand over bestaan, hij heeft van deze Milvain een duivels figuur gemaakt met slechts hier en daar wat ‘menselijke’ momenten. Sommigen zouden zeggen dat de literatuur ophoudt waar goed en kwaad duidelijk van elkaar gescheiden zijn, maar in deze roman stoort het nauwelijks dat er een échte schurk in het spel is – en schurken zullen wellicht ook in werkelijkheid bestaan, nietwaar? Molegraaf merkt op dat Milvain ondanks dat niet karikaturaal wordt, dat hij zelfs een zwak voor hem krijgt. Wat Milvain inderdaad tot een enigszins sympathieke schurk kan maken, is dat hij zijn ‘idealen’ niet onder stoelen of banken steekt, en zegt te weten dat hij verachtelijk is (‘dat hoort bij mijn vak’), en wie kan het met hem oneens zijn dat een succesvolle letterkundige een bekwame handelaar moet zijn, afgezien van de ‘geniale figuren die slagen door louter kosmische kracht’? Ook kan moeilijk worden ontkend dat je om bij het ‘vulgus’ in de smaak te vallen je ‘op een of andere manier het briljante van vulgariteit moet belichamen’. En we zullen net als Milvain weten dat succes niets te maken heeft met morele kwaliteiten. De gespleten tong kan soms aangenaam klinken, en past een antichrist niet in het goddelijke plan? Dat Milvain geen geheim maakt van zijn streven naar rijkdom en succes, maakt hem nog niet tot een oprecht iemand. Hij is zelfingenomen en aalglad, een huichelaar van het zuiverste water; huichelen kan immers soms een effectieve strategie zijn om er te komen.

Net als Reardon is de oudere essayist Alfred Yule Milvains tegenpool, voornamelijk omdat Milvain voor een blad schrijft van ene Fadge, met wie Yule een literaire vete heeft uitgevochten. Ondanks zijn liefde voor de literatuur en niet de handel leidt Yule een weinig verheffend leven. Hij is het prototype van de oude gefrustreerde schrijver (‘Intellect en wisselvallig humeur waren even duidelijk van zijn gezicht af te lezen’), zijn enige roman werd een flop, hij zegt een leven van mislukkingen achter zich te hebben en lijkt dat af te reageren op zijn goedhartige vrouw en zijn dochter Marian. Uiteraard wordt deze Marian, een intelligent, integer en liefdevol meisje dat als assistente werkt voor haar vader, verliefd op Milvain:

Alle boekenwijsheid van haar dagelijks gezwoeg gleed als een hinderlijk kledingstuk af, ze was alleen in haar vrouwelijkheid gehuld.

Als het voor de buitenwereld duidelijk is geworden dat ze een erfenis zal ontvangen van een oom – er wordt behoorlijk wat gesmoesd en geroddeld in dit boek – doet Milvain haar prompt een huwelijksaanzoek. Hoewel Marian weet heeft van zijn principes had het van haar allemaal wel wat hartstochtelijker gemogen, maar ze is verliefd, en liefde maakt zoals bekend blind. Bovendien, als geld de liefde een handje kan helpen, is dat dan zo erg? Milvain en haar erfenis worden splijtmiddelen tussen Marian en haar vader, die hoopt van de erfenis van zijn dochter een literair tijdschrift op te kunnen zetten om in zijn nadagen alsnog de literaire roem te vergaren waar hij zo naar snakt. Schrijnend zijn de scènes waarin een huistiran zijn dochter probeert te behagen zodat ze het geld zal investeren in zijn droom. Het loopt allemaal net even anders voor de dromers, en uiteindelijk zijn het alleen degenen die berekenend te werk gaan, Jasper Milvain en Reardons vrouw, die krijgen wat ze willen. Soort zoekt soort.

Deze afschuwelijke roman (uiteraard niet in esthetisch, maar in ethisch opzicht) waarin de sociale positie en relaties alles zijn en geld het laatste woord heeft, ook met betrekking tot liefde – je hoeft wellicht geen cynicus te zijn om te zeggen dat dit verdacht veel op de wereld buiten het boek lijkt – kent nog een aantal mooie bijfiguren. Zo is daar de ‘realist’ Harold Biffen, die oog heeft voor banale omstandigheden (zijn poëtica: ‘Laat het mooie meisje vlak voor het bal waarop ze ging stralen een ontsierende puist op haar neus krijgen’). Biffen is een vriend van Reardon en schrijver van Mijnheer Baily, kruidenier. IJzingwekkend is de scène waarin hij het manuscript van de roman, dat hij diezelfde avond heeft afgeschreven, uit zijn brandende huis moet zien te redden. Reardons schoonmoeder mag er ook wezen (‘Nu was de waarheid opbiechten het laatste wat bij mevrouw Yule zou opkomen als het om sociale relaties ging. Heel haar bestaan was gebaseerd op het keihard ontkennen van de feiten.’) En dan is er nog Whelpdale, de literaire adviseur die zijn eigen pennenvruchten niet aan de straatstenen kon slijten, maar het uiteindelijk maakt als bedenker van Praatjes & Gaatjes, een blad met korte stukjes speciaal voor de onontwikkelde lezer (‘wat verhaal, wat beschrijving, wat schandaal, wat lolligs, wat cijfers, wat gekkigheid’). Nogal geestig is de opmerking dat mensen altijd bereid zijn letterkundigen ‘heel rare dingen’ te laten doen ‘binnen zekere grenzen’ en de antichrist geeft ook blijk van gevoel voor humor als hij zegt zich te verbazen over een tijdschrift dat rotzooi is, maar dat het ‘gek genoeg het soort rotzooi is dat de mensen niet aantrekt’. Er zit een satirisch kantje aan New Grub Street. Ergens in de roman staat dat spot ‘de meest hopeloze vorm van intellectuele ondeugd’ is; als dat zo is dan heeft Gissing van de nood een deugd gemaakt. Af en toe kan hij behoorlijk bijtend uit de hoek komen als het gaat om de ‘betere kringen’ en critici worden eveneens niet gespaard. Wanneer het einde nadert, neemt hij het schaamteloos op voor Reardon en Biffen, waarbij hij het woord zelfs rechtstreeks tot de lezer richt. Onder dit uitgesproken moralisme heeft de roman geenszins te lijden, het lijkt Gissing zo aan het hart te gaan dat de wereld die hij beschrijft zo laag-bij-de-gronds en onrechtvaardig is en zijn medelijden met degenen die daaraan ontstijgen maar te gronde gaan is zo groot dat hij zich wel móet uitspreken.

Een belangrijke rol in het boek is weggelegd voor het Londense klimaat, dat het er allemaal niet rooskleuriger op maakt:

De dichte zwarte mist drong in iedere hoek van het huis door, je kon de mist ruiken en proeven.

Wat een mensenkennis valt er aan te treffen (‘Wie wanhoopt vindt vaak een toevlucht in het vuur van zelfmedelijden.’) En levenswijsheid (‘De kunst van het leven is de kunst van het compromis.’) Ironisch trouwens dat dit boek is uitgegeven door Prometheus, waar ze net als Jasper Milvain weinig problemen lijken te hebben met een flinke dosis vulgariteit op zijn tijd, maar misschien beschouwen ze in tegenstelling tot Gissing deze Milvain in plaats van een antichrist als een übermensch. Of is het zelfhaat? Dat ze daar dan nog even mogen doorgaan met zichzelf haten, want dat levert ten minste iets op.

Johannes van der Sluis

George Gissing – New Grub Street. Vertaald door Mario Molegraaf. Prometheus, Amsterdam, 560 blz. € 19,95.